De bepaling van de kleine steden in Vlaanderen /// La définition des petites villes

Hoofdstuk uit de studie "selectie van kleinstedelijke gebieden in Vlaanderen" van de KU Leuven /// Chapitre de l'étude de la KU Leuven intitulée "Sélection de zones de petites villes en Flandre".

(NL) VI.2 DE BEPALING VAN DE KLEINE STEDEN

Uit de beschrijving hierboven blijkt dat niet meteen alle gemeenten die meer dan de minimale uitrustingsscore halen automatisch als stad te beschouwen zijn. Er blijken ook een aantal verschuivingen opgetreden te zijn door de overschakeling van de vroegere naar de nieuwere berekeningsmethode. Sommige gemeenten zijn dus gevoelig aan de wijzigingen in de gebruikte indicatoren en sommige verschuivingen in de wegingen. We zijn de mening toegedaan dat een stedelijke hiërarchie een zekere stabiliteit moet hebben, aangezien aan het al of niet „stad‟ zijn een en ander vast hangt. Om als „nieuw‟ in de stedelijke hiërarchie opgenomen te worden moeten de indicatoren duidelijk positief evolueren. Omgekeerd moet een gemeente die nu als stad beschouwd wordt, ook duidelijk lage waarden vertonen om niet meer als stad herkend te worden. Tabel 24 geeft dan de waarden die overeenstemmen met het gemiddelde van de vorige en van de aangepaste versie.

Naast de verschuivingen in de kwalitatieve versie is er het probleem van de kwantitatieve versie. Deze kreeg in 1997 een kleine rol toebedeeld omdat toen de gegevens konden gebruikt worden van de hinterlanden van de gemeenten en de ingaande- en uitgaande fluxen . Het is op basis hiervan dat een aantal gemeenten met een lage kwantitatieve index per inwoner toch opgenomen geweest zijn in de groep der kleine steden (Beveren, Heist-op-den-Berg) omdat uit de fluxen kon opgemaakt worden dat ze in zekere mate toch centrumkenmerken vertoonden.

1. Zeer goed uitgeruste kleine steden

De groep van de zeer goed uitgeruste kleine steden is duidelijk: op basis van de aangepaste versie zijn er 13 gemeenten die meteen kunnen beschouwd worden als behorend tot deze groep. De eerste 13 gemeenten volgens de aangepaste methode zijn dezelfde als de eerste gemeenten volgens de vorige (maar geactualiseerde) methode. Ze hebben een kwantitatieve index ten opzichte van de bevolking die hoger ligt dan één. In de rangorde zijn er wel verschuivingen.

Het gaat over Ieper, Dendermonde, Geel, Lier, Halle, Tongeren, Knokke-Heist, Diest, Oudenaarde, Tienen, Waregem, Vilvoorde en Herentals.

In die kopgroep zijn Ieper, Dendermonde, Geel, Lier, Tongeren, Oudenaarde en Vilvoorde ook in de kopgroep van 1997. Halle, Knokke-Heist en Diest behoren nu tot de groep van de acht belangrijkste terwijl Sint-Truiden nu op de 20ste plaats komt en dus merkelijk achteruitgaat. Zoals hierna zal blijken is deze achteruitgang voor een groot deel te wijten aan de aangepaste methodologie ,samen met een achteruitgang in de diversificatie van de detailhandel (er is een duidelijke afname in het aantal verschillende branches).

Bij de vroegere methode (actualisering) hadden Sint-Truiden, Aarschot en Mol een score die ook boven de 2/3 lag. In de aangepaste versie komen ze in de vork 1/2-2/3 terecht. Die groep is uiteraard ook gekenmerkt door enkele gemeenten met een hoge kwalitatieve score, maar waarbij een aantal gemeenten zoals hierboven waargenomen een kwantitatieve index hebben die lager is dan één. Bij de bepaling van de hiërarchie in 1997 werd 0,8 als laagste kwantitatieve index per inwoner gehanteerd (maar met kleine compensaties indien de indices van de fluxen positiever waren).

In 1997 was er een groep van 21 gemeenten die als zeer goed uitgeruste gemeenten beschouwd werden. Indien we de gemeenten beschouwen volgens de aangepaste methode zijn er binnen de 21 gemeenten van 1997 19 die nu ook terugkomen. De 2 „nieuwkomers‟ zijn Asse en Maaseik, de twee die nu een lagere rangorde hebben zijn Deinze (nu op de 26ste plaats) en Ronse (op de 41ste plaats). In de geactualiseerde versie waren deze steden respectievelijk op de 22ste en 38ste plaats van de kleine steden. Dit betekent dat de achteruitgang maar voor een klein deel te wijten is aan de verandering in methodologie en voor het grootste deel te beschouwen is als een reële achteruitgang in de groep van de kleine steden. Mochten de veranderingen te wijten zijn aan de veranderingen in de methodologie, zouden de scores en de rangordes tussen de geactualiseerde versie en de aangepaste versie verder uit elkaar liggen.

2. Goed uitgeruste steden 

In de groep van 14 gemeenten die in de vork 1/2-2/3 zitten, de goed uitgeruste gemeenten, is er één nieuwkomer, nl. Zaventem, als agglomeratiegemeente van het Brusselse stadsgewest. Deze gemeente kent een merkelijke positieve evolutie ten opzichte van 1997 en ook een merkelijke evolutie door de methodologieaanpassingen (in het bijzonder omwille van het inbrengen van het aantal hotelkamers in de functie sport, recreatie en horeca). Ook de overige functies zijn echter aanwezig, zodat Zaventem als kleinstedelijke pool kan beschouwd worden binnen een stadsgewest zoals Mortsel en Brasschaat dit reeds waren in 1997.

In die groep van 14 gemeenten zijn er een aantal gemeenten die minder dan 1 scoren voor de kwantitatieve index/inw., nl. Lokeren (0,97), Ninove (0,74), Beveren (0,73). Deze waarden waren dezelfde of hoger in de actualisatie-versie, nl. 0,97 voor Lokeren; 0,99 voor Ninove en 0,80 voor Beveren. De vergelijking van de scores voor de 8 functies in de studie van 1997 (eerste cijfer), in de actualisering (tweede cijfer) en in de aangepaste methodologie (derde cijfer) leveren volgende cijfers op: Lokeren (1,04-0,92-0,91);Ninove (0,78-1,02-0,76), Beveren (0,65-0,70-0,62). Lokeren blijkt eerder een regressie te vertonen, ook kwalitatief is er een regressie van de 13de naar de 21ste plaats. Ninove stijgt in de kwalitatieve index (zowel actualisatie als gewijzigde methodologie en de kwantitatieve index/inw blijkt indicator/weginggevoelig te zijn). Beveren stijgt van de 30ste naar de 27ste plaats voor de kwalitatieve index en de kwantitatieve index/inwoner blijft in dezelfde grootteorde. De lage index is in 1997 tegengesproken door de waarden van de in- en uitkomende fluxen en werd toen aan de grote oppervlakte van de gemeente gewijd. Het hinterland van Beveren ligt voor een belangrijk deel binnen de erg ruime gemeentegrenzen. Gelet op hun plaats in de rangschikking van de scores (voor Lokeren) en de evolutie (Beveren en Ninove) kan de kleinstedelijkheid voor deze drie gemeenten bewaard blijven.

3. Matig uitgeruste steden

De volgende groep, de groep van potentieel matig uitgeruste steden, omhelst 22 gemeenten die een score hebben tussen 1/3 en 1/2 van de score van de best uitgeruste kleine steden. Hier komen verschillende groepen gemeenten voor: gemeenten die in 1997 als kleine stad werden weerhouden (1); gemeenten die een potentiële score hadden, maar waarbij andere kenmerken deze score gedeeltelijk neutraliseerden en die dus niet als kleine stad werden weerhouden (2); gemeenten die nu een relatief hogere score hebben dan in 1997 en voor het eerst boven de 1/3- drempel uitkomen (3).

  • Groep (1) omvat 16 gemeenten: Heist-op-den-Berg, Torhout, Blankenberge, Zottegem, Menen, Wetteren, Lommel, Mortsel, Izegem, Veurne, Brasschaat, Boom, Ronse, Bree, Bilzen, Poperinge.
  • Groep (2) omvat Beringen en Houthalen-Helchteren.
  • Groep (3) omvat Koksijde, Merelbeke, Grimbergen en Dilbeek.

In groep (1), die van de huidige kleine steden, zijn er een aantal gemeenten met een lagere kwantitatieve index/inw.: (het eerste cijfer geeft de waarde uit de actualisatie voor het jaar 1997, het tweede cijfer de actualisatie in 2010 en het derde cijfer is de waarde volgens de aangepaste methode, telkens op basis van 7 functies) nl. Heist-op-den-Berg (0,62-0,66-0,80), Menen (0,92-0,99-0,81), Lommel (1,23-1,04-0,95), Brasschaat (0,90-0,93-0,88), Ronse (1,33-1,08-0,99), Bilzen (0,90-0,88-0,71). Het is interessant om ook de evolutie te bekijken van de kwantitatieve index per inwoner. We gebruiken de kwantitatieve index uit het rapport van 1997 (gebaseerd op 8 functies) als eerste cijfer, waarbij dit wordt vergeleken met de twee nieuwe berekeningen, namelijk de actualisatie (tweede cijfer) en de aangepaste versie (derde cijfer): Heist-op-den-Berg (0,61-0,65-0,66), Menen (0,95-0,99-0,99), Lommel (1,10-1,00-0,97), Brasschaat (0,93-1,03-1,01), Ronse (1,47-1,18-1,04), Bilzen (0,87- 0,83-0,67).

Het lijkt duidelijk dat Menen, Lommel, Brasschaat en Ronse geen probleem vormen en als zwakke uitgeruste stad kunnen bestempeld blijven. Heist-op-den-Berg en Bilzen halen duidelijk lagere waarden voor de kwantitatieve index/inwoner. Heist-op-den-Berg stijgt in de rangschikking op basis van de 7 kwalitatieve functies, Bilzen bekleedt ongeveer dezelfde rang in de actualisatie en daalt in de aangepaste methodologie. De verschillen zijn niet groot en de gemeenten die behoren tot de laagste groep van deze zwak uitgeruste steden hebben scores die weinig van elkaar verschillen. Blijkbaar zijn de functionele scores van Bilzen erg gevoelig aan de methodologieverandering. Ten slotte werden deze beide gemeenten op basis van de oppervlakte of van fluxen er toch bijgenomen in 1997. De evolutie van de indices voor Heist-op-den-Berg pleit niet voor een afstoting van deze gemeente. Bilzen staat zwakker en moet verder nog afgewogen worden (zie onder).

Groep (2) omvat twee gemeenten die duidelijk meerkernig zijn, in het bijzonder Beringen, maar ook Houthalen-Helchteren. De gemeente Houthalen-Helchteren omvat twee zelfstandige woonkernen Houthalen en Helchteren en de bewoning van het zuidoosten van de gemeente maakt deel uit van de woonkern van Genk. Daarenboven hebben ze beide lage kwantitatieve indices per inw., nl. volgens de twee methodes (7 functies) actualisatie en aangepaste versie, respectievelijk 0,77- 0,76 en 0,77-0,79. De drie kwantitatieve indices op basis van 8 functies bedragen respectievelijk 0,74-0,69-0,65 voor Beringen en 0,67-0,68-0,67 voor Houthalen-Helchteren. Voor al deze redenen samen zouden we deze beide gemeenten niet als kleine stad weerhouden.

Houthalen-Helchteren wordt niet als kleine stad weerhouden, omdat:

  • Houthalen en Helchteren twee aparte woonkernen zijn
  • De bewoning van het Zuidoosten van de gemeente maakt deel uit van de woonkern van Genk
  • De gemeente heeft een lage kwantitatieve index per inwoner, zowel voor 8 als voor 7 functies

Groep (3) omvat de gemeenten die in score gestegen zijn. Koksijde heeft een score hoger dan 1, hetgeen als kustgemeente vrij normaal is gelet op het feit dat die gemeenten „overgestructureerd‟ zijn door de aanwezigheid van het toerisme en de tweede verblijven. Daarenboven is het een tweekernige gemeente, nl. Koksijde en Oostduinkerke. Hier ook zouden we ze niet weerhouden als kleine stad. Het is duidelijk dat het aangrenzende Veurne met een score van 2,22 (of zelfs 2,73 in de actualiseringsversie) duidelijk de rol en attractiviteit heeft van een kleine stad.

Merelbeke, Grimbergen en Dilbeek zijn agglomeratiegemeenten van het stadsgewest Gent, resp. Brussel. Een groot deel van de bevolking van die gemeenten is geconcentreerd of in de woonkern Gent of in de woonkern Brussel. Grimbergen en Dilbeek hebben lage kwantitatieve indices per inw, nl. 0,74-0,59 en 0,60-0,60. naargelang de methodologie (resp. actualisatie en aangepaste versie). Merelbeke haalt 0,87 en 0,93 hetgeen merkelijk hoger is. Aangezien beide scores nagenoeg gelijk zijn, is het duidelijk dat de plaats van Merelbeke niet aan de methode ligt doch wel aan een duidelijke positieve evolutie beantwoordt, tenminste voor de kwantitatieve index. Voor de kwalitatieve index is Merelbeke bij de actualisatie wel 15 plaatsen lager in rangorde dan voor de aangepaste index. Nemen we het gemiddelde van beide indices samen , komt de gemeente niet aan de 1/3-drempel.

Indien we de scores van de „agglomeratiegemeenten‟ vergelijken, lijkt het duidelijk dat Zaventem en Merelbeke zouden kunnen opgenomen worden, terwijl Grimbergen en Dilbeek niet meteen in de stedelijke hiërarchie zouden opgenomen worden. De vergelijking van de individuele kwalitatieve scores van de vier gemeenten toont aan dat Zaventem op 4 van de 8 functies het hoogste scoort, Merelbeke en Overijse op 2. Deze analyse naar functie brengt Merelbeke op een tweederangspositie. We komen er verder op terug.

Ten slotte zijn er de gemeenten die niet aan één derde geraken van de maximale score. Tussen 1/3 en 1/4 van die score zijn er 14 gemeenten. Er is een knik van 6% tussen Westerlo (met 1/4 van de maximale score) en de daarop volgende gemeente Edegem. Van die 14 gemeenten zijn er 2 die een score halen hoger dan 1 van de kwantitatieve uitrusting/inw., nl. Diksmuide en Neerpelt. De daarop volgende score bedraagt meteen 0,85, dus een duidelijke breuk. Diksmuide komt op een fractie na aan de 1/3-waarde en gelet op de kwantitatieve score/inw. van 1,53-1,27 kan deze gemeente bij de groep blijven van de matig uitgeruste kleine steden in dit dun bevolkt landelijk gebied.

Neerpelt is een bijzonder geval: in plaats van een veelkernige gemeente te zijn zoals verschillende gemeenten hierboven, is het een deel van één kern, nl. met Overpelt. Overpelt komt net onder de 1/4-grens en heeft een kwantitatieve score per inwoner van 1,24-1,15 (actualisatie - aangepaste versie). Dit betekent dat door het samennemen van telkens de hoogste index per functie deze kern ook een hogere totale waarde zal halen. Daarom is ook wenselijk om Neerpelt-Overpelt als kleinstedelijk geheel te beschouwen.

Beschouwen we het gemiddelde van de beide methodes (tabel 12), komen we tot dezelfde resultaten (met enkele kleine verschuivingen tussen de drie soorten steden, we komen er hierna op terug) voor wat de keuze betreft van de kleine steden, alleen komen Overijse en Merelbeke onder de 1/3-drempel omdat deze beide gemeenten zich verschillend gedragen, zij het in de actualisering, zij het in de aangepaste methode. Hiermee rekening houdend en rekening houdend met de kwantitatieve index stellen we voor om deze twee gemeenten toch niet meteen als kleine stad te beschouwen. Anderzijds komt Temse net boven de 1/3-grens maar heeft een kwantitatieve index/inw. van slechts 0,75. Komt daarenboven dat de evolutie negatief lijkt, nl. een kwantitatieve score/inw. voor de acht functies van 0,94-0,73-0,73 (1997 – actualisatie – aangepaste versie), waardoor er dus geen sprake is van methodegevoeligheid, maar wel van een regressie.

Binnen de groep van de potentieel matig uitgeruste kleine steden is er een knik van 7% tussen Ronse en Bree (zie figuur 1). Van de acht gemeenten onderaan die groep zijn er slechts twee gemeenten weerhouden die een kwantitatieve index/inwoner hebben hoger dan één, namelijk Bree en Poperinge. Bij de gemeenten met een score tussen 1/4 en 1/3 zijn er twee met een gelijkaardige score, die we ook weerhouden hebben, namelijk Diksmuide en Neerpelt-Overpelt.

Vergelijken we dan de scores van Bilzen ten opzichte van de scores behaald door gemeenten in de groep 1/3-1/4, zou het logisch zijn om Bilzen niet te behouden als kleine stad. Anderzijds komen er net onder de 1/3-grens twee gemeenten voor die net boven een knik zijn ten opzichte van de daaropvolgende gemeenten. Het gaat over het reeds weerhouden Diksmuide en het besproken Temse. Temse vertoont een duidelijke regressie. De afname van Bilzen is ook voor een deel methodologisch. De vergelijking voor de fluxen in de studie 1997 toont ook aan dat Bilzen beter geplaatst is dan Temse. De analyses van de 8 functies bij de kwalitatieve index toont aan dat Bilzen systematisch op meer functies hoger scoort en een meer evenwichtige uitrusting heeft dan de daarop volgende gemeente, met een score hoger dan 1/4 van de best uitgeruste kleine steden en een kwantitatieve index/inwoner hoger dan 0,8. Al deze redenen laten toe om Bilzen (net) te behouden in de groep van de matig uitgeruste steden.

Zelzate wordt niet als kleine stad weerhouden, omdat:

  • Het een kwalitatieve score heeft (voor 7 functies) die zelfs nog lager ligt dan een vierde van de gemiddelde uitrustingsscore van de drie best uitgeruste steden (2,63 t.o.v. 2,71)
  • De gemeente een negatieve dynamiek vertoont ten opzichte van 1997

Willebroek wordt niet als kleine stad weerhouden, omdat:

  • Het een kwalitatieve score heeft die slechts iets boven een kwart van de gemiddelde uitrustingsscore komt van de drie best uitgeruste steden (terwijl een derde normaalgezien de ondergrens is)
  • Het een uitermate lage kwantitatieve index per inwoner heeft (0,65 voor 8 functies en 0,73 voor 7 functies).
  • De gemeente een negatieve dynamiek vertoont ten opzichte van 1997

VI.3 OVERZICHT VAN DE KLEINE STEDEN

Zeer goed uitgeruste kleine steden, groter dan 2/3de van het gemiddelde van de drie best uitgeruste kleine steden:

Ieper, Dendermonde, Geel, Lier, Halle, Tongeren, Knokke-Heist, Diest, Oudenaarde, Tienen, Waregem, Vilvoorde, Herentals.

Goed uitgeruste kleine steden, tussen 1/2de en 2/3de van het gemiddelde van de drie best uitgeruste kleine steden:

Aarschot, Asse, Maaseik, Eeklo, Mol, Tielt, Sint-Truiden, Lokeren, Zaventem, Geraardsbergen, Maasmechelen, Ninove, Deinze, Beveren.

Matig uitgeruste kleine steden, tussen 1/3de en 1/2de van het gemiddelde van de drie best uitgeruste kleine steden:

Heist-Op-Den-Berg, Torhout, Blankenberge, Zottegem, Menen, Wetteren, Lommel, Mortsel, Izegem, Veurne, Brasschaat, Boom, Ronse, Bree, Poperinge, Diksmuide, Neerpelt-Overpelt en Bilzen.


(FR) VI.2 LA DÉFINITION DES PETITES VILLES

La description ci-dessus montre que toutes les municipalités qui obtiennent plus que le score minimum d’équipement ne peuvent pas automatiquement être considérées comme des villes. Il semble également y avoir eu un certain nombre de changements en raison du passage de l’ancienne méthode de calcul à la nouvelle. Certaines municipalités sont donc sensibles aux changements dans les indicateurs utilisés et à certains changements dans les pondérations. Nous sommes d’avis qu’une hiérarchie urbaine doit avoir une certaine stabilité, car le fait qu’elle soit ou non « ville » y est lié. Pour être inclus comme « nouveaux » dans la hiérarchie urbaine, les indicateurs doivent clairement évoluer positivement. À l’inverse, une municipalité qui est maintenant considérée comme une ville doit également afficher des valeurs nettement faibles pour ne plus être reconnue comme une ville. Le tableau 24 donne ensuite les valeurs correspondant à la moyenne de la version précédente et de la version modifiée.

Outre les changements dans la version qualitative, il y a le problème de la version quantitative. Cela a été attribué un petit rôle en 1997 parce qu’alors les données de l’arrière-pays des municipalités et les flux entrants et sortants pouvaient être utilisées. C’est sur cette base qu’un certain nombre de communes à faible indice quantitatif par habitant ont néanmoins été incluses dans le groupe des petites villes (Beveren, Heist-op-den-Berg) parce qu’on a pu conclure des flux qu’elles présentaient encore dans une certaine mesure des caractéristiques centrales.

1. Petites villes très bien équipées

Le groupe des petites villes très bien équipées est clair: sur la base de la version modifiée, il y a 13 municipalités qui peuvent immédiatement être considérées comme appartenant à ce groupe. Les 13 premières municipalités selon la méthode adaptée sont les mêmes que les premières municipalités selon la méthode précédente (mais actualisée). Ils ont un indice quantitatif par rapport à la population qui est supérieur à un. Il y a des changements dans le classement.

Elle concerne Ypres, Termonde, Geel, Lierre, Halle, Tongres, Knokke-Heist, Diest, Audenarde, Tirlemont, Waregem, Vilvorde et Herentals.

Dans ce groupe de tête, Ypres, Termonde, Geel, Lierre, Tongres, Audenarde et Vilvorde font également partie du groupe de tête de 1997. Halle, Knokke-Heist et Diest appartiennent désormais au groupe des huit plus importants, tandis que Saint-Trond occupe désormais la 20e place et se détériore donc sensiblement. Comme on le verra plus loin, cette baisse est due en grande partie à la méthodologie adaptée, ainsi qu’à une diminution de la diversification du commerce de détail (il y a une diminution marquée du nombre de succursales différentes).

Dans la méthode précédente (mise à jour), Saint-Trond, Aarschot et Mol avaient un score également supérieur à 2/3. Dans la version modifiée, ils se retrouvent dans la fourche 1/2-2/3. Ce groupe est bien sûr également caractérisé par quelques municipalités avec un score qualitatif élevé, mais où un certain nombre de municipalités comme observé ci-dessus ont un indice quantitatif inférieur à un. Lorsque la hiérarchie a été déterminée en 1997, 0,8 a été utilisé comme indice quantitatif le plus bas par habitant (mais avec de petites compensations si les indices de flux étaient plus positifs).

En 1997, il y avait un groupe de 21 municipalités qui étaient considérées comme des municipalités très bien équipées. Si nous considérons les municipalités selon la méthode adaptée, il y en a 19 sur les 21 municipalités de 1997 qui reviennent également. Les 2 « nouveaux venus » sont Asse et Maaseik, les deux qui ont maintenant un rang inférieur sont Deinze (maintenant à la 26ème place) et Renaix (à la 41ème place). Dans la version mise à jour, ces villes se classaient respectivement 22e et 38e parmi les petites villes. Cela signifie que la baisse n’est que partiellement due au changement de méthodologie et que, pour la plupart, elle peut être considérée comme un déclin réel dans le groupe des petites villes. Si les changements étaient dus aux changements de méthodologie, les scores et les classements entre la version mise à jour et la version modifiée seraient encore plus éloignés.

2. Des villes bien équipées

Dans le groupe de 14 municipalités qui sont à la fourche 1/2-2/3, les municipalités bien équipées, il y a un nouveau venu, à savoir. Zaventem, en tant que commune d’agglomération de l’agglomération bruxelloise. Cette municipalité a une évolution sensiblement positive par rapport à 1997 et aussi une évolution notable en raison des ajustements méthodologiques (en particulier en raison de l’introduction du nombre de chambres d’hôtel dans la fonction des sports, des loisirs et de la restauration). Cependant, les autres fonctions sont également présentes, de sorte que Zaventem peut être considérée comme un pôle de petite ville au sein d’une zone urbaine comme Mortsel et Brasschaat l’étaient déjà en 1997.

Dans ce groupe de 14 municipalités, il y a un certain nombre de municipalités qui obtiennent un score inférieur à 1 pour l’indice quantitatif/inw., nl. Lokeren (0,97), Ninove (0,74), Beveren (0,73). Ces valeurs étaient identiques ou supérieures dans la version de mise à jour, c’est-à-dire 0,97 pour Lokeren; 0,99 pour Ninove et 0,80 pour Beveren. La comparaison des scores pour les 8 fonctions dans l’étude de 1997 (premier chiffre), dans l’actualisation (deuxième chiffre) et dans la méthodologie ajustée (troisième chiffre) donne les chiffres suivants: Lokeren (1,04-0,92-0,91); Ninove (0,78-1,02-0,76), Beveren (0,65-0,70-0,62). Lokeren semble montrer une régression, qualitativement aussi il y a une régression de la 13ème à la 21ème place. Ninove progresse dans l’indice qualitatif (mise à jour et modification de la méthodologie et l’indice quantitatif/inw semble être sensible à l’indicateur/pondération). Beveren passe de la 30e à la 27e place pour l’indice qualitatif et l’indice quantitatif/habitant reste dans le même ordre de grandeur. L’indice bas a été contredit en 1997 par les valeurs des flux entrants et sortants et a ensuite été consacré à la grande superficie de la municipalité. L’arrière-pays de Beveren se trouve dans une large mesure à l’intérieur des très larges limites municipales. Compte tenu de leur place dans le classement des scores (pour Lokeren) et de l’évolution (Beveren et Ninove), la petite ville de ces trois communes peut être préservée.

3. Villes moyennement équipées

Le groupe suivant, le groupe des villes potentiellement moyennement équipées, comprend 22 municipalités qui ont un score compris entre 1/3 et 1/2 du score des petites villes les mieux équipées. Il y a différents groupes de municipalités ici: les municipalités qui ont été retenues en tant que petites villes en 1997 (1); les municipalités qui avaient un score potentiel, mais où d’autres caractéristiques neutralisaient partiellement ce score et n’ont donc pas été retenues en tant que petite ville (2); Les communes qui ont maintenant un score relativement plus élevé qu’en 1997 et qui dépassent pour la première fois le seuil de 1/3 (3).

  • Le groupe (1) comprend 16 communes: Heist-op-den-Berg, Torhout, Blankenberge, Zottegem, Menen, Wetteren, Lommel, Mortsel, Izegem, Veurne, Brasschaat, Boom, Ronse, Bree, Bilzen, Poperinge.
  • Le groupe (2) comprend Beringen et Houthalen-Helchteren.
  • Le groupe (3) comprend Coxyde, Merelbeke, Grimbergen et Dilbeek.

Dans le groupe (1), celui des petites villes actuelles, il y a un certain nombre de communes avec un indice quantitatif/habitants inférieur: (le premier chiffre donne la valeur de la mise à jour pour l’année 1997, le deuxième chiffre la mise à jour en 2010 et le troisième chiffre est la valeur selon la méthode ajustée, chaque fois basée sur 7 fonctions) à savoir. Heist-op-den-Berg (0,62-0,66-0,80), Menen (0,92-0,99-0,81), Lommel (1,23-1,04-0,95), Brasschaat (0,90-0,93-0,88), Renaix (1,33-1,08-0,99), Bilzen (0,90-0,88-0,71). Il est également intéressant de regarder l’évolution de l’indice quantitatif par habitant. Nous utilisons l’indice quantitatif du rapport de 1997 (basé sur 8 fonctions) comme premier chiffre, en le comparant avec les deux nouveaux calculs, à savoir la mise à jour (deuxième chiffre) et la version modifiée (troisième chiffre): Heist-op-den-Berg (0,61-0,65-0,66), Menen (0,95-0,99-0,99), Lommel (1,10-1,00-0,97), Brasschaat (0,93-1,03-1,01), Renaix (1,47-1,18-1,04), Bilzen (0,87- 0,83-0,67).

Il semble clair que Menen, Lommel, Brasschaat et Renaix ne sont pas un problème et peuvent continuer à être étiquetées comme des villes faiblement équipées. Heist-op-den-Berg et Bilzen atteignent des valeurs nettement inférieures pour l’indice quantitatif/habitant. Heist-op-den-Berg monte dans le classement basé sur les 7 positions qualitatives, Bilzen occupe approximativement le même rang dans la mise à jour et diminue dans la méthodologie ajustée. Les différences ne sont pas importantes et les municipalités qui appartiennent au groupe le plus bas de ces villes faiblement équipées ont des scores qui diffèrent peu les unes des autres. Apparemment, les scores fonctionnels de Blizen sont très sensibles au changement de méthodologie. Enfin, ces deux communes ont été ajoutées en 1997 sur la base de la superficie ou des flux. L’évolution des indices pour Heist-op-den-Berg ne plaide pas en faveur d’une cession de cette commune. Bilzen est plus faible et doit être pesé davantage (voir ci-dessous).

Le groupe (2) comprend deux communes nettement multiples, notamment Beringen, mais aussi Houthalen-Helchteren. La commune de Houthalen-Helchteren comprend deux zones résidentielles indépendantes Houthalen et Helchteren et l’occupation du sud-est de la commune fait partie de la zone résidentielle de Genk. De plus, ils ont tous deux des indices quantitatifs faibles par inw., c’est-à-dire selon les deux méthodes (7 fonctions) mise à jour et version modifiée, respectivement 0,77- 0,76 et 0,77-0,79. Les trois indices quantitatifs basés sur 8 fonctions sont respectivement 0,74-0,69-0,65 pour Beringen et 0,67-0,68-0,67 pour Houthalen-Helchteren. Pour toutes ces raisons, nous ne retiendrions pas ces deux municipalités en tant que petites villes.

Houthalen-Helchteren n’est pas conservée comme une petite ville, car :

  • Houthalen et Helchteren deux zones résidentielles distinctes sont
  • L’occupation du sud-est de la commune fait partie de la zone résidentielle de Genk
  • La commune a un faible indice quantitatif par habitant, à la fois pour 8 et 7 positions

Le groupe (3) comprend les municipalités dont le score a augmenté. Coxyde a un score supérieur à 1, ce qui en tant que municipalité côtière est tout à fait normal étant donné que ces municipalités sont « surstructurées » en raison de la présence de tourisme et de résidences secondaires. De plus, il s’agit d’une municipalité à deux cœurs, à savoir. Coxyde et Oostduinkerke. Ici non plus, nous ne les dissuaderions pas en tant que petite ville. Il est clair que la Furnes adjacente avec un score de 2,22 (voire 2,73 dans la version mise à jour) a clairement le rôle et l’attractivité d’une petite ville.

Merelbeke, Grimbergen et Dilbeek sont des communes d’agglomération de la région métropolitaine de Gand et de Bruxelles. Une grande partie de la population de ces communes est concentrée soit dans le quartier résidentiel de Gand, soit dans le quartier résidentiel de Bruxelles. Grimbergen et Dilbeek ont des indices quantitatifs faibles par habitant, soit 0,74-0,59 et 0,60-0,60. selon la méthodologie (respectivement mise à jour et version adaptée). Merelbeke atteint 0,87 et 0,93, ce qui est considérablement plus élevé. Comme les deux scores sont presque identiques, il est clair que la place de Merelbeke n’est pas due à la méthode mais correspond à une nette évolution positive, du moins pour l’indice quantitatif. Pour l’indice qualitatif, Merelbeke est inférieur de 15 places dans le classement à celui de l’indice ajusté. Si l’on prend la moyenne des deux indices ensemble, la commune n’atteint pas le seuil de 1/3.

Si l’on compare les scores des « communes d’agglomération », il semble clair que Zaventem et Merelbeke pourraient être incluses, tandis que Grimbergen et Dilbeek ne seraient pas immédiatement incluses dans la hiérarchie urbaine. La comparaison des scores qualitatifs individuels des quatre communes montre que Zaventem obtient les meilleurs résultats sur 4 des 8 positions, Merelbeke et Overijse sur 2. Cette analyse par fonction place Merelbeke dans une position de seconde classe. Nous y reviendrons plus tard.

Enfin, il y a les municipalités qui n’atteignent pas le tiers de la note maximale. Entre 1/3 et 1/4 de ce score, il y a 14 municipalités. Il y a un écart de 6% entre Westerlo (avec 1/4 du score maximum) et la municipalité suivante d’Edegem. Sur ces 14 municipalités, 2 obtiennent un score supérieur à 1 de l’équipement quantitatif/inw., nl. Dixmude et Neerpelt. Le score suivant est immédiatement de 0,85, donc une rupture nette. Diksmuide arrive à une fraction de la valeur 1/3 et compte tenu du score quantitatif / inw. De 1,53 à 1,27, cette municipalité peut rester parmi le groupe de petites villes moyennement équipées dans cette zone rurale peu peuplée.

Neerpelt est un cas particulier: au lieu d’être une municipalité multi-core comme plusieurs municipalités ci-dessus, elle fait partie d’un noyau, à savoir avec Overpelt. Overpelt vient juste en dessous de la limite de 1/4 et a un score quantitatif par habitant de 1,24-1,15 (mise à jour - version modifiée). Cela signifie qu’en prenant ensemble l’indice le plus élevé par fonction, ce noyau atteindra également une valeur totale plus élevée. C’est pourquoi il est également souhaitable de considérer Neerpelt-Overpelt comme un ensemble de petites villes.

Si l’on considère la moyenne des deux méthodes (tableau 12), on arrive aux mêmes résultats (avec quelques petits décalages entre les trois types de villes, on y reviendra plus loin) en ce qui concerne le choix des petites villes, seules Overijse et Merelbeke tombent en dessous du seuil de 1/3 car ces deux communes se comportent différemment, bien que dans la mise à jour, mais dans la méthode adaptée. Compte tenu de cela et de l’indice quantitatif, nous proposons de ne pas considérer immédiatement ces deux municipalités comme de petites villes. D’autre part, Temse est juste au-dessus de la limite de 1/3 mais a un indice quantitatif / inw. de seulement 0,75. De plus, l’évolution semble négative, c’est-à-dire un score quantitatif/inw. pour les huit fonctions de 0,94-0,73-0,73 (1997 – mise à jour – version modifiée), de sorte qu’il n’y a pas de sensibilité de méthode, mais une régression.

Dans le groupe des petites villes potentiellement moyennement équipées, il y a un écart de 7 % entre Renaix et Bree (voir la figure 1). Sur les huit municipalités au bas de ce groupe, seules deux municipalités ont été sélectionnées qui ont un indice quantitatif/habitant supérieur à un, à savoir Bree et Poperinge. Dans les communes avec un score compris entre 1/4 et 1/3, il y en a deux avec un score similaire, que nous avons également retenu, à savoir Diksmuide et Neerpelt-Overpelt.

Si l’on compare ensuite les scores de Bilzen avec les scores obtenus par les communes du groupe 1/3-1/4, il serait logique de ne pas garder Bilzen comme petite ville. D’autre part, juste en dessous de la limite de 1/3, il y a deux municipalités qui sont juste au-dessus d’un pli par rapport aux municipalités suivantes. Il s’agit du Diksmuide déjà retenu et du Temse discuté. Temse montre une nette régression. La diminution de Blizen est également en partie méthodologique. La comparaison des flux dans l’étude de 1997 montre également que Bilzen est mieux placé que Temse. Les analyses des 8 fonctions de l’indice qualitatif montrent que Bilzen obtient systématiquement des scores plus élevés sur plus de fonctions et dispose d’un équipement plus équilibré que la commune suivante, avec un score supérieur à 1/4 des petites villes les mieux équipées et un indice quantitatif/habitant supérieur à 0,8. Toutes ces raisons permettent de garder Bilzen (net) dans le groupe des villes moyennement équipées.

Zelzate n’est pas conservée comme une petite ville parce que:

  • Il a un score qualitatif (pour 7 fonctions) qui est même inférieur à un quart du score moyen des équipements des trois villes les mieux équipées (2,63 contre 2,71)
  • La municipalité affiche une dynamique négative par rapport à 1997

Willebroek n’est pas conservée comme une petite ville, parce que:

  • Il a un score qualitatif qui n’est que légèrement supérieur à un quart du score moyen d’équipement des trois villes les mieux équipées (alors qu’un tiers est normalement la limite inférieure)
  • Il a un indice quantitatif extrêmement faible par habitant (0,65 pour 8 positions et 0,73 pour 7 positions).
  • La municipalité affiche une dynamique négative par rapport à 1997

VI.3 APERÇU DES PETITES VILLES

Petites villes très bien équipées, plus grandes que les 2/3 de la moyenne des trois petites villes les mieux équipées:

Ypres, Termonde, Geel, Lier, Halle, Tongres, Knokke-Heist, Diest, Audenarde, Tirlemont, Waregem, Vilvorde, Herentals.

Petites villes bien équipées, entre 1/2 et 2/3 de la moyenne des trois petites villes les mieux équipées :

Aarschot, Asse, Maaseik, Eeklo, Mol, Tielt, Saint-Trond, Lokeren, Zaventem, Grammont, Maasmechelen, Ninove, Deinze, Beveren.

Petites villes moyennement équipées, entre 1/3 et 1/2 de la moyenne des trois petites villes les mieux équipées :

Heist-Op-den-Berg, Torhout, Blankenberge, Zottegem, Menen, Wetteren, Lommel, Mortsel, Izegem, Veurne, Brasschaat, Boom, Ronse, Bree, Poperinge, Diksmuide, Neerpelt-Overpelt et Bilzen.

 

Auteur(s)
Maarten Loopmans
Etienne Van Hecke
Valerie De Craene
Marc Martens
Jan Schreurs
Stijn Oosterlynck
Date de publication
01-01-2011
Langue(s) :
Néerlandais; flamand
Outils de conseils :
Non
Outils de découverte :
Non
IDENTIFIANT :
66429
Mis en ligne par :
Jonas POLIN
Date de création :
25/10/2022
Date de mise à jour :
25/10/2022